Verbs (Present tense, 3rd person singular) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	no matter; any	het maakt niet uit; welke dan ook
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	There is a book on the table.	Er ligt een boek op tafel.
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	My book is in the room.	Mijn boek ligt in de kamer.
	What are you watching?	Wat kijk je?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	she is called	ze heet
	What’s your name? (formal)	Hoe heet u?
	Tom is drinking.	Tom drinkt.
	What’s the name of your child?	Hoe heet uw kind?
	What’s the name of your brother?	Hoe heet je broer?
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	What is your friend’s name?	Hoe heet je vriend?
	you drink water	jij drinkt water
	My brother is called Tom.	Mijn broer heet Tom.
	She drinks coffee.	Zij drinkt koffie.
	Tom doesn’t drink anymore.	Tom drinkt niet meer.
	What is your big brother called?	Hoe heet jouw grote broer?