Verbs (Present tense, 3rd person singular) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	This is my mother.	Dit is mijn moeder.
	There is no one.	Er is niemand.
	It’s ten past eight.	Het is tien over acht.
	It’s twenty-five past eight.	Het is vijfentwintig over acht.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	Where is the school?	Waar is de school?
	Is the school good?	Is de school goed?
	What day is it?	Welke dag is het?
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	It’ll be fine.	Het komt wel goed.
	I want you to come here.	Ik wil dat je hier komt.
	She is a good mother.	Ze is een goede moeder.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	Is she home?	Is ze thuis?
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.