Verbs (Present tense, 3rd person singular) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She has no children.	Ze heeft geen kinderen.
	He has two children.	Hij heeft twee kinderen.
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	Who is it?	Wie is het?
	Who is he?	Wie is hij?
	What is there to do?	Wat is er te doen?
	It’s twenty-five past eight.	Het is vijfentwintig over acht.
	you will	jij zal
	you have to	jij moet
	That is a book.	Dat is een boek.
	There is the book.	Daar is het boek.
	Where is the book?	Waar is het boek?
	This is my book.	Dit is mijn boek.
	Where is my book?	Waar is mijn boek?
	Who has a book?	Wie heeft een boek?
	This is a good book.	Dit is een goed boek.
	It is six o’clock.	Het is zes uur.
	It is one o’clock.	Het is één uur.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.