Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Peel the cucumbers.	Pel de komkommers.
	Tom won’t mind.	Dat zal Tom niet storen.
	you have rejected us	u hebt ons verstoten
	I hate chemistry.	Ik haat scheikunde.
	I have to keep up.	Ik moet bijblijven.
	I will have to report this.	Ik zal dit moeten melden.
	Can you skip the intro?	Kun je de intro overslaan?
	Tom’s dog was barking at Mary.	Toms hond blaft naar Mary.
	Today you failed.	Vandaag heb je gefaald.
	Tom complains constantly.	Tom klaagt voortdurend.
	How much will it cost?	Hoeveel gaat het kosten?
	You still have to comb your hair.	Je moet je haar nog kammen.
	Do you have an objection to Skype?	Heb je bezwaar tegen Skype?
	“Look at that! Now we wil get additional ones, as if we are not enough already! And gosh! that one duckling looks so ugly! We don’t want that here! ”	“Kijk eens! Nu moeten wij nog het aanhangsel krijgen, alsof wij al niet talrijk genoeg waren! En foei! wat ziet dat ene eendje er uit! Dat willen wij hier niet hebben!”
	I’ll note the address.	Ik zal het adres noteren.
	I need to mute the sound.	Ik moet het geluid dempen.
	The dog is chewing a bone.	De hond knaagt aan een bot.
	Press any key.	Druk op eender welke toets.
	It can be rebuilt.	Men kan het herbouwen.
	You must swear on the Bible.	Je moet zweren op de Bijbel.