Verbs (Present tense, 2nd person singular) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tell me something about yourself.	Vertel mij eens iets over jezelf.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	What’s your name? (formal)	Hoe heet u?
	My name is John.	Ik heet Jan.
	What is your name?	Hoe heet je?
	What is your friend’s name?	Hoe heet je vriend?
	She plays the piano.	Zij speelt piano.
	She plays the guitar.	Ze speelt gitaar.
	The gamekeeper takes care of the animals in the forest.	De jachtopziener zorgt voor de dieren in het bos.
	He always makes a fool of others.	Hij spot altijd met de anderen.
	I tell you the truth, although you might find it unpleasant, but that is a proof of my friendship	Ik zeg je de waarheid, al vind je dit ook niet prettig, en daaraan kan men zien, wie zijn ware vrienden zijn