Verbs (Present tense, 2nd person singular) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	does he have	heeft hij
	Do you have milk?	Heeft u melk?
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	Tom is drinking.	Tom drinkt.
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	you drink water	jij drinkt water
	She drinks coffee.	Zij drinkt koffie.
	Tom doesn’t drink anymore.	Tom drinkt niet meer.
	Yanni is drinking green tea.	Yanni drinkt groene thee.