Verbs (Present tense, 2nd person singular) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do you want to do?	Wat wil je doen?
	What do you want to do while you’re here?	Wat wil je doen zolang je hier bent?
	Is he working now?	Werkt hij nu?
	Where does he work?	Waar werkt hij?
	Who works here?	Wie werkt hier?
	Is the door open?	Staat de deur open?
	I ran	ik liep
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	Do you want to stay here?	Wil je hier blijven?
	What do you do?	Wat doe je?
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	Put out the light.	Doe het licht uit.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Please do something.	Doe alsjeblieft iets.
	John works here.	Jan werkt hier.
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.