Verbs (Present tense, 2nd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We’ll fail.	We zullen falen.
	We will not fail.	We zullen niet falen.
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.
	Let’s play baseball.	Laten we honkballen.
	We have to keep it going now.	We moeten het nu gaande houden.
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	The assignments must be completed by the end of the week.	De opdrachten moeten voor het einde van de week klaar zijn.
	Who should we believe?	Wie moeten we geloven?
	Is he going to show me it?	Gaat hij het mij laten zien?
	They speak English, and you?	Ze spreken Engels, en jij?
	We’ve got to start somewhere.	We moeten ergens beginnen.
	We should give Tom another chance.	We moeten Tom nog een kans geven.
	The windows must remain closed.	De ramen moeten dicht blijven.
	We only have one thing left to do.	We moeten maar één ding meer doen.
	They almost never speak French.	Ze spreken vrijwel nooit Frans.
	She is going to show me her new telephone.	Ze gaat mij haar nieuwe telefoon laten zien.
	They speak English in the United States.	Ze spreken Engels in de Verenigde Staten.
	So it is wrong, we must change	Het is dus verkeerd, we moeten het veranderen