Verbs (Present tense, 2nd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	we all go to a restaurant	we gaan allemaal naar een restaurant
	they see	ze zien
	Can you see?	Kun je zien?
	I would like to see him	ik wil hem graag zien
	Are you going to show me?	Ga je het mij laten zien?
	Wïll you show it to me?	Wil je het mij laten zien?
	Is someone going to show them to me?	Zal iemand ze mij laten zien?
	I would like to see her	ik zou haar graag willen zien
	Is someone going to show it to me?	Zal iemand het mij laten zien?
	What are they doing? (short form)	Wat doen ze?
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	who like to do	die graag doen
	Let’s play.	Laten we spelen.
	We need to sleep.	Wij moeten slapen.
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	They won’t get far.	Ze zullen niet ver komen.
	We need to get out of here now.	We moeten hier nu weg.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.