Verbs (Present tense, 1st person singular) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	he ran	hij liep
	I give up.	Ik geef het op.
	High five!	Geef me de vijf!
	What are you giving me?	Wat geef je mij?
	Don’t give me that.	Geef me dat niet.
	I live in town.	Ik woon in de stad.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	I am going to the market.	Ik ga naar de markt.
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	I live in Paris.	Ik woon in Parijs.
	I am happy to go to Paris.	Ik ga graag naar Parijs.
	When are you going to Paris?	Wanneer ga je naar Parijs?
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	the village where I live	het dorp waar ik woon
	I speak	ik spreek
	Make a hole!	Maak een gat!
	I speak English.	Ik spreek Engels.
	Yes, I speak English.	Ja, ik spreek Engels.