Verbs (past participle) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom kicked Mary.	Tom schopte Maria.
	The dog is gone.	De hond is foetsie.
	The money is gone.	Het geld is foetsie.
	I got suspended.	Ik werd geschorst.
	She just left.	Ze is net vertrokken.
	By the way, have you read that book?	Trouwens, heb je dat boek gelezen?
	Have you already read the newspaper today?	Heb je vandaag de krant al gelezen?
	Who won the game?	Wie heeft de wedstrijd gewonnen?
	Yes, there is a new one!	Ja, er is een nieuwe bijgekomen!
	We have scheduled an emergency meeting.	Wij hebben spoedoverleg gepland.
	I wonder whether Tom left early.	Ik vraag me af of Tom vroeg is vertrokken.
	The census is scheduled for next year.	De volkstelling is gepland voor volgend jaar.
	After the start, the participants departed.	Na het startsein vertrokken de deelnemers.
	That’s how it arrived at the great swamp, where the wild ducks lived.	Zo kwam het aan het grote moeras, waar de wilde eenden woonden.