Verbs (infinitives) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I want to sleep.	Ik wil slapen.
	I need to sleep.	Ik moet slapen.
	sleeping	aan het slapen
	We need to sleep.	Wij moeten slapen.
	When do owls sleep?	Wanneer slapen uilen?
	to distinguish (long form)	te onderscheiden
	Why does this keep happening?	Waarom blijft dit gebeuren?
	What’s going to happen to Yanni?	Wat gaat er met Yanni gebeuren?
	These kinds of mistakes happen a lot.	Dit soort fouten gebeuren veel.
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	These kinds of mistakes don’t happen often.	Dit soort fouten gebeuren niet vaak.
	to walk (long form)	te wandelen
	to go for a walk	gaan wandelen
	Don’t forget anything.	Niets vergeten.
	You’ve been forgotten.	Men is je vergeten.
	I forgot.	Ik ben het vergeten.
	Get a haircut.	Laat je haar knippen.
	Would you like to join us for a walk?	Gaat u mee wandelen?
	The children go for a walk.	De kinderen gaan wandelen.
	I don’t want to talk about it anymore.	Ik wil er niet meer over praten.