Verbs (infinitives) 5 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to sell (long form)	te verkopen
	I want to sell my house.	Ik wil mijn huis verkopen.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	She didn’t want to sell the book.	Ze wilde het boek niet verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	to learn (long form)	te leren
	to swim (long form)	te zwemmen
	to have lunch (long form)	te lunchen
	to learn a language	een taal leren
	lunching	aan het lunchen
	Where are we going to have lunch?	Waar gaan we lunchen?
	Where are you going to have lunch?	Waar ga je lunchen?
	Where can I have lunch?	Waar kan ik lunchen?
	Where do you want to have lunch?	Waar wil je lunchen?
	I must speak with him	ik moet met hem praten
	Where is she going to have lunch?	Waar gaat ze lunchen?
	I must speak with her	ik moet met haar praten