Verbs (infinitives) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to be able to	te kunnen
	to sit (long form)	te zitten
	Sit down.	Ga zitten.
	to keep (long form)	te houden
	Can I sit here?	Mag ik hier zitten?
	Can we sit there?	Kunnen we daar zitten?
	Can we sit outside?	Kunnen we buiten zitten?
	Can we sit in the sun?	Kunnen we in de zon zitten?
	We love each other.	We houden van elkaar.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	to stay (long form)	te blijven
	Can I stay?	Kan ik blijven?
	to stay at home	thuis blijven
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	Do you want to stay here?	Wil je hier blijven?
	You should stay.	Je zou moeten blijven.
	I can’t stay here.	Ik kan hier niet blijven.
	Please sit.	Ga zitten, alsjeblieft.
	Tom can stay here as long as he wants.	Tom kan hier blijven zolang als hij wil.