"up" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The sun is up.	De zon is op.
	He ordered me to stand up.	Hij gaf me het bevel om op te staan.
	She is used to staying up late.	Zij is gewend laat op te blijven.
	“You are all together, right?” she continued and stood up.	“Je bent toch allemaal wel bij elkaar?” vervolgde zij en stond op.
	Get up early.	Sta vroeg op.
	He tried to stand up.	Hij trachtte op te staan.
	to generate	op te wekken
	Children grow up quickly.	Kinderen groeien snel op.
	Tom was jumping up and down with excitement.	Tom sprong op en neer van opwinding.
	police round up international drug gang	politie rolt internationale drugsbende op
	The blacksmith pumps the bellows.	De smid blaast de blaasbalg op.
	She cleaned her room so that I’m happy.	Ze ruimde haar kamer op zodat ik blij ben.
	The haunted house scares the kids stiff.	Het spookhuis jaagt kinderen de stuipen op.
	Tom heated up a tin of ravioli for dinner.	Tom warmde voor het avondeten een blik ravioli op.