Understand spoken Dutch

"together" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
My orders are to go with you. Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
Do you want to play together? Wil je samen spelen?
Shall we play together? Zullen we samen spelen?
We went shopping together. We gingen samen winkelen.
Did you all go shopping together? Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
Yanni and Skura were happy together. Yanni en Skura waren gelukkig samen.
We did everything together. We deden alles samen.
Tom and Mary don’t often eat lunch together. Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
Let’s live life together! Laten we het leven samen beleven!
Our congregation gathers every Sunday. Onze gemeente komt elke zondag samen.
His arrogant behaviour made it difficult to collaborate with him. Zijn verwaand gedrag maakte het moeilijk om met hem samen te werken.
The congregation sang the closing hymn together. De gemeente zong samen het slotlied.
ban on gatherings samenscholingsverbod
My colleague and I work together. Mijn ambtgenoot en ik werken samen.
Tom’s parents only stayed together for the sake of the children. Toms ouders bleven alleen samen ter wille van de kinderen.
When two (or more) words together form one new word, it is called a compound. Als twee (of meer) woorden samen één nieuw woord vormen, heet dat een samenstelling.
They rode together on the tandem. Ze reden samen op de tandem.
The clamp holds the materials together. De klem houdt de materialen samen.
My brother and I grew up together. Mijn broer en ik zijn samen opgegroeid.
Let’s all cherish our Flemish heritage together. Laten we allen samen ons Vlaamse erfgoed koesteren.