"to" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to expand (long form)	uit te breiden
	to be (long form)	te zijn
	to do (long form)	te doen
	There was a lot to do.	Er was veel te doen.
	to be; to become (long form)	te worden
	to make (long form)	te maken
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	to come (long form)	te komen
	to keep (long form)	te houden
	to stand (long form)	te staan
	to eat (long form)	te eten
	to know (a fact, long form)	te weten
	to say (long form)	te zeggen
	Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?
	to help (long form)	te helpen
	to lie (long form)	te liggen
	to let (long form)	te laten
	to find (long form)	te vinden
	to attack	te lijf
	to tell (long form)	te vertellen