"to" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to	om
	be able to	in staat zijn om
	He ordered me to stand up.	Hij gaf me het bevel om op te staan.
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	I am happy to have lunch with you.	Ik vind het leuk om met u te lunchen.
	I’m scared of being alone.	Ik ben bang om alleen te zijn.
	to get to know you	om je te leren kennen
	He’s accustomed to traveling.	Hij is gewend om te reizen.
	I am going to the library to read books.	Ik ga naar de bibliotheek om boeken te lezen.
	I’m not paid to do that.	Ik ben niet betaald om dat te doen.
	You can’t be afraid to fail.	U kunt niet bang zijn om te falen.
	I know Tom will try to do that.	Ik weet dat Tom zal proberen om dat te doen.
	My parents advised me not to drive too fast.	Mijn ouders hebben me afgeraden om te snel te rijden.
	The doctor advised me not to consume too much sugar.	De dokter heeft me afgeraden om te veel suiker te eten.
	I advised her against walking alone in the park at night.	Ik heb haar afgeraden om alleen ’s nachts door het park te wandelen.
	Help Mary take her coat off.	Help Maria om haar jas uit te doen.
	We plan to have an old-fashioned Christmas dinner.	We zijn van plan om een ouderwets kerstdiner te houden.
	After years of operation, the owner has decided to sell the business.	Na jaren van uitbating heeft de eigenaar besloten om het bedrijf te verkopen.
	instant	handomdraai
	The goal is to hit the target.	Het doel is om het doel te treffen.