"the" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the	de
	of the	van de
	the day	de dag
	the room	de kamer
	in the room	in de kamer
	She is not in the room.	Ze is niet in de kamer.
	the children	de kinderen
	Where are the children?	Waar zijn de kinderen?
	the car	de auto
	the people	de mensen
	the mother	de moeder
	the world	de wereld
	the time	de tijd
	the school	de school
	Where is the school?	Waar is de school?
	the man	de man
	Where is the man?	Waar is de man?
	Can I see the room?	Mag ik de kamer zien?
	She could see into the room.	Zij kon in de kamer zien.
	the father	de vader