Shopping 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the sale	de verkoop
	What are you selling?	Wat verkoop je?
	I’m selling a new car.	Ik verkoop een nieuwe auto.
	Tom sometimes rips off his customers.	Tom zet zijn klanten soms af.
	terms of sale	verkoopsvoorwaarden
	We’ve lost a lot of customers.	We hebben veel klanten verloren.
	Her job is to help customers.	Haar functie is om klanten te helpen.
	I don’t want to lose my customers.	Ik wil mijn klanten niet verliezen.
	the supermarket	de supermarkt
	at the supermarket	in de supermarkt
	the post office	het postkantoor
	The stall sells apples.	De kraam verkoopt appels.
	they go to the supermarket	ze gaan naar de supermarkt
	This shop sells vegetables.	Deze winkel verkoopt groenten.
	He sells all sorts of products.	Hij verkoopt allerlei producten.
	my father works in a supermarket	mijn vader werkt in een supermarkt
	There’s only one shop that sells this book.	Er is maar één winkel die dit boek verkoopt.
	Buy the book.	Koop het boek.
	the merchant	de koopman
	to fit well	goed passen