Places 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	I don’t like that shop.	Ik vind de winkel niet leuk.
	the largest city	de grootste stad
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	window seat	raamplaats
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	the zoo	de dierentuin
	the market	de markt
	a market	een markt
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	the number one in the world	de nummer één van de wereld
	the number two in the world	de nummer twee van de wereld
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	but he felt something towards them as he had never felt for anything else	maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
	around the world	rond de wereld
	the town	de stad
	capital	hoofdstad