Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the skills; the abilities	de vaardigheden
	spinal cord injury	ruggenmergletsel
	the competition	de concurrentie
	professional secrecy	beroepsgeheim
	Does this bus stop in Brussels?	Stopt deze bus in Brussel?
	What do you prefer?	Wat heeft je voorkeur?
	She has a scar.	Ze heeft een litteken.
	user errors	gebruikersfouten
	Tom will improve.	Tom zal verbeteren.
	the silver medal	de zilveren medaille
	the scratch of his feather	het gekras van zijn veer
	the trailer	de aanhangwagen
	a broom cupboard	een bezemkast
	14 turbulent hours	14 woelige uren
	He made a statue from wax.	Hij maakte een beeld van was.
	A candle is made of wax.	Een kaars is gemaakt van was.
	to make fun of something	de draak steken met iets
	a conviction	een veroordeling
	She has a chubby cat.	Ze heeft een mollige kat.
	a long measuring tape	een lang meetlint