Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?
	Who ordered this pizza?	Wie bestelde deze pizza?
	Yanni was very drunk.	Yanni was erg dronken.
	the victim	het slachtoffer
	last year	het afgelopen jaar
	the settlement	de nederzetting
	Do you like to eat garlic?	Eet je graag knoflook?
	the communication	de communicatie
	I bought a computer.	Ik kocht een computer.
	the associations	de verenigingen
	We are under his command.	We staan onder zijn bevel.
	The vacancy is open.	De vacature staat open.
	Can I see the menu, please?	Mag ik het menu, alstublieft
	thought the old queen	dacht de oude koningin
	This lake’s water is clean.	Het water van het meer is schoon.
	the blackboard	het schoolbord
	office allowance	kantoorvergoeding
	I have a double chin.	Ik heb een onderkin.
	business owner	bedrijfsleider
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.