Nouns 16 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the states	de staten
	the son	de zoon
	my son	mijn zoon
	her son	haar zoon
	the music	de muziek
	the policy	het beleid
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	What are their policies?	Wat is hun beleid?
	this new policy	dit nieuw beleid
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	It’s a good policy.	Het is een goed beleid.
	Are you in favor of their policy?	Ben je voor hun beleid?
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	the plan	het plan
	the reed	het riet
	the tomcat	de kater
	the order	het bevel
	the kitchen	de keuken