"name" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	name	naam
	the name	de naam
	a name	een naam
	his name	zijn naam
	her name	haar naam
	the name of	de naam van
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	Under what name?	Onder welke naam?
	under the name of	onder de naam van
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	girl’s name	meisjesnaam
	last name	achternaam
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	heaven’s sake	hemelsnaam
	boy’s name	jongensnaam
	Tell me your name.	Vertel me je naam.
	Hello, so, my name is John.	Hallo, mijn naam is Jan.