Miscellaneous 32 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to buy (long form)	te kopen
	I want to buy a book.	Ik wil een boek kopen.
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	to stand (long form)	te staan
	not true	nietwaar
	false	niet waar
	front door	voordeur
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	That is true.	Dat is waar.
	does he have	heeft hij
	Do you have milk?	Heeft u melk?
	True or false?	Waar of niet waar?
	to speak French	Frans spreken
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?