Miscellaneous 13 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the work	het werk
	at work	op het werk
	What is his job?	Wat is zijn werk?
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	to go (long form)	te gaan
	to go about	gaan over
	are not going	gaan niet
	isn’t ever	is nooit
	to go home	naar huis gaan
	have never	heb nog nooit
	It’s now or never.	Het is nu of nooit.
	the other	de andere
	amongst others	o.a.
	a lot like each other	veel op elkaar
	Can I?	Mag ik dat?
	Could I have some more?	Mag ik wat meer?