"know (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I know.	Ik weet.
	How should I know?	Weet ik veel!
	I don’t know.	Ik weet het niet.
	I know where he is.	Ik weet waar hij is.
	Yanni doesn’t know.	Yanni weet het niet.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	Who knows.	Wie weet.
	Do you know why?	Weet je waarom?
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	I know everything.	Ik weet alles.
	He knows everything.	Hij weet alles.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	Are you sure about that?	Weet u dat zeker?