"I" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can’t stay here.	Ik kan hier niet blijven.
	I want to eat.	Ik wil eten.
	I like it.	Ik vind het leuk.
	Yesterday I was at home.	Gisteren was ik thuis.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	I can recommend this restaurant.	Ik kan dit restaurant aanbevelen.
	I ran into Tom yesterday.	Gisteren kwam ik Tom toevallig tegen.
	What can I say?	Wat kan ik zeggen?
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	By chance, I met her in the street.	Ik kwam haar toevallig op straat tegen.
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	Where can I go for help?	Waar kan ik terecht voor hulp?
	I’m going to the office.	Ik ga naar kantoor.
	I’m used to this sort of thing.	Ik ben aan zoiets gewend.
	I like to eat fish.	Ik eet graag vis.
	I want to work.	Ik wil werken.
	I found this restaurant by chance.	Ik vond dit restaurant toevallig.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.