House Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the house	het huis
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	the room	de kamer
	a room	een kamer
	to go home	naar huis gaan
	She could see into the room.	Zij kon in de kamer zien.
	the whole house	het hele huis
	country house	landhuis
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	the bathroom	de badkamer
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	the sitting room	de zitkamer
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.