Hij heeft een gulle lach.
Hij heeft veel zelfvertrouwen.
Hij heeft grote oren.
Hij heeft lang haar.
Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.
hij is
Hij is een grote lafaard.
Hij is een goede schrijver.
Hij is een machtige tovenaar.
daar loopt hij altijd over te pochen
Hij is altijd op tijd.
Hij is nep.
Hij is overmoedig.
Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
Hij ligt nog steeds op intensieve zorg met een hersenbloeding en een breuk in zijn schedel.
Hij is moe en hongerig en vooral in de war.
Hij is erg zuinig, maar niet gierig.
Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
Hij sprong woedend overeind.
Hij wist dat Perkamentus die smoes onmiddellijk zou doorzien.