hij liep
Hij liep met grote passen naar het kasteel.
Hij ligt nog steeds op intensieve zorg met een hersenbloeding en een breuk in zijn schedel.
Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.
Hij maait het gras iedere zaterdag stipt om twee uur ’s middags.
Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.
hij meer geluid maakte dan verstandig was
hij moest
Hij moest eigenlijk een kever in een knoop veranderen
hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren
hij moet
Hij nam zijn boeken bij elkaar.
Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.
Hij schreef een brief.
Hij schudt zijn hoofd.
Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.
Hij sneed zijn huid open.
Hij snurkt.
Hij speelt trombone.
Hij sprong woedend overeind.