Understand spoken Dutch

"have (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording English Sort ascending Dutch Status
“No I don’t have them all yet; the biggest egg is still there; how long will it take before it hatches?”

“Nee ik heb ze nog niet allemaal; het grootste ei ligt daar nog; hoe lang zal het nog wel duren, eer dat uitkomt?”

“I will still sit on it for a bit longer,” answered the duck; “I’ve sat on it for so long already, so I can sit on it for a few more days!”

“Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,” antwoordde de eend; “ik heb er nu al zo lang op gezeten, en dus kan ik er nog wel een paar dagen op zitten!”

“I made it myself,” he said proudly

“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.

You’re not a morning person, I understand.

Je bent geen ochtendmens, heb ik begrepen.

Yesterday was the first time I’ve ever seen Tom drunk.

Ik heb Tom gisteren voor de eerste keer dronken gezien.

Where did you buy that bag?

Waar heb je die tas gekocht?

What did you do this morning?

Wat heb je vanochtend gedaan?

Today I’ve learned something about home education in the Netherlands.

Vandaag heb ik iets geleerd over het thuisonderwijs in Nederland.

though I do not immediately have a ready alternative

al heb ik ook niet meteen een pasklaar alternatief

the jobs I have had

de jobs die ik heb gehad

I’ve never stolen anything.

Ik heb nog nooit iets gestolen.

I’ve never drunk wine.

Ik heb nog nooit wijn gedronken.

I’ve never done anything important.

Ik heb nooit iets belangrijk gedaan.

I’ve made a lot of new friends.

Ik heb veel nieuwe vrienden gemaakt.

I’ve been worried about you.

Ik heb me zorgen om je gemaakt.

I’ve already paid you.

Ik heb je al betaald.

I’ve already eaten enough.

Ik heb al genoeg gegeten.

I urgently need help.

Ik heb dringend hulp nodig.

I studied for three months in Australia.

Ik heb drie maanden in Australië gestudeerd.

I still have a debt to settle.

Ik heb nog wel een schuld te vereffenen.