"goes (2nd or 3rd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	goes (3rd person singular)	gaat
	How’s it going?	Hoe gaat het?
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	he goes	hij gaat
	she goes	zij gaat
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	Is he going to the restaurant?	Gaat hij naar het restaurant?
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	Is he going on holiday?	Gaat hij op vakantie?
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	Where is he going?	Waar gaat hij heen?
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	it is going well	het gaat goed
	I hope you’re feeling fine.	Ik hoop dat het goed met je gaat.
	I know she’s feeling fine.	Ik weet dat het goed met haar gaat.