"goes (2nd or 3rd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How’s it going?	Hoe gaat het?
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	Where is he going?	Waar gaat hij heen?
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	I wonder who’ll win.	Ik vraag me af wie er gaat winnen.
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	The bus leaves every ten minutes.	Iedere tien minuten gaat er een bus.
	How is your hand, by the way?	Hoe gaat het trouwens met je hand?
	What’s going to happen to Yanni?	Wat gaat er met Yanni gebeuren?
	The drawer won't open.	De la gaat niet open.
	Everybody will be going.	Iedereen gaat.