"face" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	face	gezicht
	the face	het gezicht
	an angry face	een nijdig gezicht
	His face glowed with excitement.	Zijn gezicht glom van opwinding.
	I have a few pimples on my face.	Ik heb een paar puisten op mijn gezicht.
	the saddest face	het sipste gezicht
	her hairy face	haar behaarde gezicht
	She had the saddest face Harry had ever seen.	Ze had het sipste gezicht dat Harry ooit gezien had.
	but she had poor eyesight, and therefore she thought, that this duckling must be a fat duck, who had got lost	maar zij had een slecht gezicht, en daarom dacht zij, dat het eendje een vette eend was, die verdwaald was geraakt
	a sullen face	een nors gezicht
	his homely face	zijn hologige gezicht