Comparatives 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	in my state	in mijn staat
	my son	mijn zoon
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	My son comes back this week.	Mijn zoon komt deze week terug.
	my brother	mijn broer
	my friend	mijn vriend
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	He is my friend.	Hij is mijn vriend.
	There is my friend.	Daar is mijn vriend.
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	My book is in the room.	Mijn boek ligt in de kamer.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	That’s when my trouble first began.	Dat was wanneer mijn ellende begon.
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.
	I am eating my apple.	Ik eet mijn appel.
	My brother is called Tom.	Mijn broer heet Tom.
	I asked for my money back.	Ik vroeg mijn geld terug.