"child" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a child	een kind
	the child	het kind
	Yes, I have a child.	Ja, ik heb een kind.
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	What’s the name of your child?	Hoe heet uw kind?
	Yanni too has a wife and child.	Ook Yanni heeft een vrouw en kind.
	My child is hungry.	Mijn kind heeft honger.
	My child feels fine.	Mijn kind voelt zich goed.
	a sick child	een ziek kind
	My child is ill.	Mijn kind is ziek.
	I was a kid and didn’t know any better than that it would never pass	ik was een kind en wist niet beter dan dat ’t nooit voorbij zou gaan
	Every child has the right to education.	Ieder kind heeft recht op onderwijs.
	She is expecting a child.	Ze verwacht een kind.
	The child was covered in vomit.	Het kind zat onder het braaksel.
	The guardian looks after the interests of the child.	De voogd zorgt voor de belangen van het kind.
	She laid good eggs, and the woman loved her as if she had been her own child.	Zij legde heerlijke eieren, en de vrouw had haar zo lief, alsof zij haar kind was.
	Even a child is able to recognize the difference.	Zelfs een kind is in staat om het verschil te erkennen.
	My child has a cough.	Mijn kind moet hoesten.
	I was a child, how could I know that that would pass forever	Ik was een kind, hoe kon ik weten dat dat voorgoed voorbij zou gaan
	The foster parents support the development of the child.	De pleegouders ondersteunen de ontwikkeling van het kind.