Adjectives for people 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	He is happy.	Hij is blij.
	I am happy.	Ik ben blij.
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	to be happy with	blij zijn met
	Yanni is happy with it.	Yanni er er blij mee.
	Yanni was not happy.	Yanni was niet blij.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	fifty years old	vijftig jaar oud
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	The poor beast!	Het arme beest!
	The poor duckling had it very bad already.	Het arme eendje had het al heel slecht.