Adjectives for people 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	She’s five years old.	Ze is vijf jaar oud.
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	I am twenty years old.	Ik ben twintig jaar oud.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	thirty-seven years old	zevenendertig jaar oud
	thirty-nine years old	negenendertig jaar oud
	I’m eighteen years old.	Ik ben achttien jaar oud.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	and I’m fourteen years old	en ik ben veertien jaar oud
	and I am fifteen years old	en ik ben vijftien jaar oud
	I am thirty-six years old.	Ik ben zesendertig jaar oud.
	I’m thirty-seven years old.	Ik ben zevenendertig jaar oud.
	I am thirty-nine years old.	Ik ben negenendertig jaar oud.
	forty-six years old	zesenveertig jaar oud
	I’m 46 years old.	Ik ben 46 jaar oud.