Adjectives Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Could I have some more?	Mag ik wat meer?
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	the new school year	het nieuwe schooljaar
	It’ll be fine.	Het komt wel goed.
	I’m still alive.	Ik ben nog in leven.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	Who’s first?	Wie is de eerste?
	a good day	een goede dag
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	the little car	de kleine auto
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.