Adjectives 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	the little car	de kleine auto
	She’s five years old.	Ze is vijf jaar oud.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	a small car	een kleine auto
	I am twenty years old.	Ik ben twintig jaar oud.
	I’m eighteen years old.	Ik ben achttien jaar oud.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	and I’m fourteen years old	en ik ben veertien jaar oud
	and I am fifteen years old	en ik ben vijftien jaar oud
	It’s too big.	Het is te groot.
	The room is big.	De kamer is groot.
	a very large head	een heel groot hoofd
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	His house is very big.	Zijn huis is heel groot.
	thirty-seven years old	zevenendertig jaar oud