Adjectives 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the little car	de kleine auto
	a small car	een kleine auto
	grandfather	grootvader
	It’s too big.	Het is te groot.
	The room is big.	De kamer is groot.
	a very large head	een heel groot hoofd
	His house is very big.	Zijn huis is heel groot.
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	She’s five years old.	Ze is vijf jaar oud.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	I am twenty years old.	Ik ben twintig jaar oud.
	thirty-nine years old	negenendertig jaar oud
	I’m eighteen years old.	Ik ben achttien jaar oud.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	thirty-seven years old	zevenendertig jaar oud
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.