"one (1)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	one (1)	één
	one and one	één en één
	one day	één dag
	five one	vijf één
	one three (1 3)	één drie
	one two (1 2)	één twee
	I have one.	Ik heb er één.
	three one two three	drie één twee drie
	four two three one	vier twee drie één
	two hundred and one (201 )	tweehonderdeen
	six two one (6 2 1)	zes twee één
	four eight one	vier acht één
	nine one five	negen één vijf
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	one seven	één zeven
	one five one seven	één vijf één zeven
	one hundred and one (101)	honderdeen
	twenty-one (21)	eenentwintig
	one o’clock	één uur
	It is one o’clock.	Het is één uur.