Zij vraagt het onmogelijke.
Zij voelden zich respectvol bejegend.
Zij verborg haar onderkin met sjaals.
Zij verbergen zich.
Zij tracht altijd de anderen te helpen.
zij tegen je kermt
Zij studeert wiskunde.
Zij speelt piano.
Zij spanden zich nog meer in om het schip naar de wal te roeien, maar het lukte niet.
Zij proberen een wig tussen u en ons te drijven.
Zij maakte ontbijt.
Zij leek opgewonden.
zij lachten en schreeuwden
Zij kreeg eeuwige roem door haar werk.
zij kiezen twee ploegen
Zij keek hem doordringend aan.
Zij is het aanspreekpunt voor technische problemen.
Zij is gewend laat op te blijven.
Zij heeft kort haar.
Zij heeft een deugdelijke reden om afwezig te zijn.