Audio - Google text-to-speech

English Sort descending	Dutch	Learn
You can’t mess this up.	Je mag dit niet verprutsen.	Learn
You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.	Learn
you celebrate	je viert	Learn
You deceived your husband.	Ge hebt uw man bedrogen.	Learn
you determine	je bepaalt	Learn
You don’t have to worry about a thing like that.	Je hoeft je niet over zoiets zorgen te maken.	Learn
you drink water	jij drinkt water	Learn
you ensure that problems and obstacles are addressed to the right people outside the team	je zorgt ervoor dat problemen en belemmeringen naar de juiste personen buiten het team geadresseerd worden	Learn
You fainted.	Je flauwviel.	Learn
you find	je vindt	Learn
You forgot to close a window.	Je vergat een raam te sluiten.	Learn
you function	je fungeert	Learn
You had better go and speak to him in person.	Je zou hem beter persoonlijk aanspreken.	Learn
you have (formal)	u hebt	Learn
You have a large stomach.	Je hebt een grote maag.	Learn
You have a nice room on the first floor.	Je hebt een mooie kamer op de eerste verdieping.	Learn
You have completed this section.	Je hebt dit onderdeel afgerond.	Learn
you have rejected us	u hebt ons verstoten	Learn
You have to wait.	Je moet wachten.	Learn
You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.	Learn