Understand spoken Dutch

Audio - Google text-to-speech

Recording English Sort descending Dutch Learn
Tom and Mary live in the same building. Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
Tom and Mary live in the same city. Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
Tom and Mary live in the same state. Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
Tom and Mary live on the same floor. Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
Tom and Mary put their drinks down and started kissing each other. Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.
Tom and Mary wanted to spend the rest of their lives together. Tom en Mary wilden hun volledige leven tezamen zijn.
Tom and Mary weren’t able to eat as much as they wanted. Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.
Tom answered right away. Tom heeft meteen geantwoord.
Tom asked Mary whether she liked him. Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
Tom asked me to take a picture of him. Tom vroeg me een foto van hem te maken.
Tom assumed that it was free. Tom ging ervan uit dat het gratis was.
Tom ate a salad. Tom at een slaatje.
Tom barely ate anything. Tom at amper iets.
Tom believed you. Tom geloofde je.
Tom bought a dog. Tom kocht een hond.
Tom bought a watermelon. Tom kocht een watermeloen.
Tom bought an expensive coat. Tom kocht een dure jas.
Tom bought flowers. Tom kocht bloemen.
Tom bought himself a new guitar for Christmas. Tom kocht een nieuwe gitaar voor Kerstmis.
Tom bought this book for me. Tom kocht dit boek voor ons.