"want (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t want it.	Ik wil het niet.
	I want to go home.	Ik wil naar huis.
	I want to be here.	Ik wil hier zijn.
	I don’t want a car.	Ik wil geen auto.
	I want you to come here.	Ik wil dat je hier komt.
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	I want to eat.	Ik wil eten.
	I want to buy a book.	Ik wil een boek kopen.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.
	I want to sell my house.	Ik wil mijn huis verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I want to work.	Ik wil werken.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	I want a dish containing bread.	Ik wil een gerecht met brood.
	I want a dish containing eggs.	Ik wil een gerecht met eieren.