Verbs (Present tense, 2nd person singular) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	walking stick	wandelstok
	he studies	hij studeert
	hiking boots	wandelschoenen
	She studies mathematics.	Zij studeert wiskunde.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	Donate blood.	Schenk bloed.
	Peel the orange.	Pel de sinaasappel.
	Please forgive me.	Vergeef me alsjeblieft.
	This store closes at nine in the evening.	Deze winkel sluit om negen uur ’s avonds.
	Don’t pay any attention to what your father says.	Schenk geen aandacht aan wat je vader zegt.
	Lay eggs or purr, and if not get out of here!	Leg eieren of spin, en maak je anders uit de voeten!
	You have nothing else to do, therefore you have foolish fancies.	Je hebt niets uit te voeren, en daarom verzin je allerlei dwaasheden
	“It stretches far beyond the other side of the trees, until the pastor’s garden; but I have never been there.”	“Die strekt zich nog ver aan de andere kant van het geboomte uit, tot aan de tuin van de pastoor; maar daar ben ik nog nooit geweest.”
	“It might be true, but it is too big and it looks to strange,“ said the other duck, “that is why it has to have a bite.“	“Dat is wel mogelijk, maar het is te groot en ziet er zo vreemd uit,” zei de andere eend, “en daarom moet het eens een pikje hebben.”