Niets gebeurt toevallig.
De teerling is geworpen.
We moeten dat wrak wegslepen.
Straks raakt iemand gewond.
Ze heeft geen enkel talent.
Zij eisten een vergoeding.
Ik wil dat je een gat graaft.
De zwerfkat miauwde luid.
We hadden oesters eerder.
Ik voelde me zelfzeker.
we zullen die heroveren
An zit in de tuin een boek te lezen.
Stroper schiet vier mensen neer
‘Ik ga nergens heen!’ zei Harry fel.
Het is niet zo opvallend.
hij vergezelt me overal
Ik heb met de kassa gewerkt.
Deze kaart is verouderd.
wanneer ik het geprint had
Ik heb gereserveerd.