Understand spoken Dutch

Verbs (all parts) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
on it, stood splendid porcelain crockery, and a steaming roast goose, stuffed with apples and dried plums.

daarop stond prachtig porseleinen vaatwerk, en heerlijk dampte de gebraden gans, die met appelen en gedroogde pruimen opgevuld was.

to strangle (long form)

te wurgen

to count (long form)

te tellen

to bang (long form)

te bonzen

to lift (long form)

te tillen

I was skiing.

Ik skiede.

to poop (long form)

te kakken

One evening a strong thunderstorm came; there was thunder and lighting, the rain was pouring down, it was terrible weather!

Op zekeren avond kwam er een geducht onweer opzetten; het lichtte en donderde, de regen viel bij stroomen neer, het was een verschrikkelijk weer!

Do you cook often?

Kook jij vaak?

The little creature had lost them when she rushed across the street, because of two carriages running by, at a terribly high speed.

De kleine echter verloor deze, toen zij over de straat heen snelde, omdat er twee rijtuigen verschrikkelijk hard voorbijreden.

Revenge is sweet.

Wraak is zoet.

I adore you.

Ik aanbid u.

I called him.

Ik belde hem.

I replace

ik vervang

Hi! How are you?

Hoi, hoe gaat het?

It’s better to be killed by them, than being bitten by the ducks, pecked by the chickens, kicked by the maiden who feeds the chickens, or starved with hunger in the winter.

’t Is beter, door hen gedood, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt, door de meid, die aan de kippen eten geeft, geschopt te worden en in de winter gebrek te lijden!

She is still a bit groggy.

Ze is nog wat suf.

to save money

geld sparen

to do the dishes

de afwas doen

to go sailing

gaan zeilen